Een toen nog nauwelijks zichtbare glans

Heidegger over de kindertijd
André van Delft –
De veldweg
De veldweg, met in de verte de toren van de Sint Martinskerk van Meßkirch.

In de regel herinneren we onze kindertijd als een zorgeloze en glansrijke tijd. Wanneer we teveel in beslag genomen worden door beslommeringen van ons volwassen leven, kunnen we er zelfs naar terug gaan verlangen. ‘Was ik nog maar een kind’, verzuchten we dan, ‘wat was het leven toen eenvoudig’.

In een kleine tekst uit 1949 memoreert filosoof Martin Heidegger ook aan zijn ‘glansrijke’ jeugd. Deze tekst is getiteld Der Feldweg en beschrijft een landweg die loopt rond zijn geboortedorp Meßkirch, die hij zijn leven lang vaak bewandeld heeft. De beschrijving van deze weg leidt hem naar herinneringen uit zijn kindertijd, bijvoorbeeld toen hij met zijn vriendjes bootjes bouwde:

Uit de eikenschors sneden de jongens hun scheepjes, die met docht en roer uitgerust in de Mettenbach of in de schoolfontein dreven. De wereldreizen van het spel kwamen toen nog onbezorgd tot hun doel en ze keerden weer naar de oever terug. Het dromerige van zulke reizen bleef geborgen in een toen nog nauwelijks zichtbare glans die op alle dingen lag. Hun rijk werd omgrensd door de ogen en hand van de moeder. Het was alsof haar onuitgesproken zorg heel het wezen hoedde. Die reizen van het spel wisten nog niets van de wandeltochten waarbij alle oevers wegblijven.

Kernachtig is het zinsdeel dat ik hierboven gecursiveerd heb: ‘een toen nog nauwelijks zichtbare glans die op alle dingen lag’. Hier staan twee dingen:

  1. Er lag vroeger een glans op alle dingen.
  2. Deze glans was toen nog nauwelijks zichtbaar.

Een raadselachtige bewering: hoe kun je weten dat er vroeger een glans op alle dingen lag, als hij nog maar nauwelijks zichtbaar was? Voor we daarbij stilstaan, wil ik er eerst op wijzen dat er nog meer in dat zinnetje zit, het impliceert eveneens twee dingen over het heden:

  1. Dat er vroeger een glans op alle dingen lag, impliceert dat hij nu niet meer op de dingen ligt.
  2. Dat die glans toen nog nauwelijks zichtbaar was, impliceert dat hij nu wel zichtbaar is.

Het maakt het zinnetje niet minder raadselachtig: die glans is zichtbaar geworden, terwijl hij er niet meer is. Blijkbaar vinden er volgens Heidegger twee gelijktijdige bewegingen plaats tijdens het opgroeien: de glans die op de dingen lag wordt zichtbaar én hij verdwijnt. Hoe is het mogelijk dat iets zichtbaar wordt, terwijl het verdwijnt?

Laten we het fragment eens in zijn geheel beschouwen. Een kind speelt met een bootje in de Mettenbach (een rivier vlakbij Meßkirch). Het doet dat ongebreideld, de grenzen worden getrokken door de moeder. Zou de jongen met zijn bootje te diep gaan, of riskeren in het water te vallen, dan grijpt de moeder in. De jongen echter heeft nog geen weet van dit gevaar (‘Die reizen van het spel wisten nog niets van de wandeltochten waarbij alle oevers wegblijven’) en wordt daar dus ook niet door geremd. Merk hierbij op dat de moeder hier de glansrijke wereld dus mogelijk maakt. Immers: zouden haar hand en haar ogen niet het rijk van het kind afgrenzen, dan zou het kind misschien verdwaald raken of zelfs verdrinken en zouden alle oevers inderdaad wegblijven. In die zin hoedt zij heel het wezen, zoals dat in dit fragment staat.

Die glansrijke wereld wordt dus geconstitueerd door het samenspel van de moeder en het kind: het kind, dat ‘dromerig’ speelt, nog geen weet heeft van het gevaar, en de moeder, die het kind voor enig gevaar behoedt.

De twee bewegingen van het opgroeien die we uit het eerdere zinsdeel haalden, vallen vanuit deze verhouding tussen het kind en de moeder opeens op zijn plek. Immers, hoe kan het kind de glans die op de dingen ligt opmerken, als hij nog geen weet heeft van de wereld waarin die glans verdwenen is, de wereld waar het gevaar op de loer ligt, de oevers wegblijven? Die glans is voor het kind inderdaad nog onzichtbaar, simpelweg omdat het niet anders weet.

En als de omgrenzing van de moeders ogen en hand een noodzakelijke voorwaarde is voor de aanwezigheid van de glans, dan kunnen we het verdwijnen van die glans begrijpen vanuit het opgroeien van het kind. De afstand die tussen ouder en kind ontstaat naarmate een kind opgroeit, doet dan immers afbreuk aan de glans die in de ogen van het kind nog op alle dingen lag.

De veldweg

Dit alles heeft iets bitters, want je hebt die glans waar Heidegger hier over spreekt dus nooit helemaal in de vingers: als hij er is, dan zie je het niet, en pas wanneer hij weg is, en juist doordát hij weg is, ga je zien dat hij er was.

Maar tegelijkertijd is dat een antwoord aan degenen die heimelijk terugverlangen naar de glansrijke jeugd, want ook als kind heb je het dus niet helemaal te pakken. Je mag dan wel ronddartelen tussen de dingen waar een prachtige glans overheen ligt, maar je kunt die glans niet zien. Is het tegelijk zoete aan dat bittere ouder-worden niet juist dat je die glans voor je krijgt, dat je kan zien en memoreren dat hij er is geweest?

De oplossing voor het door-de-vingers-glippen van deze glans wordt overigens geboden door Spinvis. In zijn prachtige lied Kom terug zingt hij:

Erf de ogen van je kind
Kijk erdoor

‘Erf de ogen van je kind’. Een mooi beeld, omdat het erven normaal de andere kant op gaat. Spinvis wijst ons erop dat deze gebruikelijke richting, waarbij het kind iets van de ouder overneemt of leert, soms ook omgedraaid wordt: het kind wijst de ouder op waar hij of zij zelf geen oog meer voor heeft. Zo zit dat ook met die glans: door de ogen van het kind en met het begrip van een volwassene krijgt men misschien wel het best mogelijke zicht op onze glansrijke wereld.


Met Johannes de Wit maakte ik eerder een vertaling van Der Feldweg, waaruit het geciteerde fragment ook afkomstig is. De hele vertaling is hier te lezen.

Lees verder